Fragment uit: de niet verhoorde gebeden van Jacob de Zoet

Meeuwen wentelen door zonlichtspaken boven sierlijke daken en rommelig dekstro, snaaien op de markt ingewanden van de grond en schieten daarna weg over omsloten tuinen, muren met gepunte stijlen en driedubbel vergrendelde poorten. Meeuwen strijken neer op de witgepleisterde gevels van hoge hallen, op wrakke pagodes en stinkende stallen. Ze cirkelen boven klokkentorens en schamele hutten, boven binnenplaatsen met pispotten naast waterputten; ze worden nagekeken door ezeldrijvers, muildieren en honden met wolvensnuiten; slechts de gebochelde klompenmaker blikt niet naar buiten.
De meeuwen maken vaart boven de in kades geklonken Nakashima en wieken wervelend af op bruggenbogen, in een flits gezien vanuit keukenramen, en vanaf mestpramen door waakzame boerenogen. Meeuwen vliegen door wolken stoom die opstijgen uit waskuipen in dichtbevolkte wijken; over raven die zich te goed doen aan onttakelde kattenlijken; over een geleerde die in ijle patronen een glimp van de waarheid ziet; over overspelige badhuisbezoekers en sloeries met liefdesverdriet; over viswijven die kreeften en krabben versnijden; over hun mannen die aan een lange tafel makreel ontweien; over houthakkerszonen die hun bijlen staan te slijpen;over dichters die hun haiku’s langzaam laten rijpen; en over nietsontziende belastinggaarders die zich aan andermans bezit vergrijpen; over bleke lakmakers en stoffenververs met huidproblemen; over waarzeggers die een loopje met de waarheid nemen; over mattenwevers, rietsnijders, kaarsenmakers op klompen; over bloemenventers, gauwdieven, bedelaars in lompen, over boekverkopers met kasten vol onverkoopbare boeken; over hofdames, voorproevers, niezende koks, kleedsters, arme naaisters in zonloze zolderhoeken; over manke lijntrekkers, zwijnenhoeders, zwendelaars, rusteloos rondlopende schuldenaars; over schuldeisers die met geen smoes meer zijn te paaien, maar genadeloos de duimschroeven aan blijven draaien; over gevangenen die hun ellende niet meer kunnen ontstijgen en over de losbol op leeftijd die andermans vrouw niet meer kan krijgen; over getergde, graatmagere huisleraars en over brandweerlieden die bij gelegenheid veranderen in plunderaars; over eerbare getuigen met de mond vol tanden; over omgekochte rechters met vuile handen; over schoonmoeders met enkel oog voor hun zoons en hun wrok; over een oude samoerai met een bamboestok; over apothekers die poeders fijnstampen tot de laatste grein; over huwbare dochters onderweg in hun palankijn; over negenjarige hoertjes en zwijgende nonnen; over voormalige schoonheden in versleten japonnen; over beelden van Jizo, met bloemen behangen; over syfilislijders met weggerotte neuzen en snot op de wangen; over pottenbakkers, barbiers en olieverkopers; over leerlooiers, messenmakers en hoerenlopers; over poortwachters en schapenslachters; over smeden en smekelingen, minnen en meinedigen, over zalfbereiders, landarbeiders, beurzensnijders, hongerlijders; over grijsaard en jongeling, lafaard en held, over zieke en stervende, stede en veld; over het dak van een schilder die eerst afstand genomen heeft van de wereld en vervolgens van zijn gezin, omwille van een meesterwerk dat uiteindelijk afstand heeft genomen van zijn schepper, en dan in een wijde boog terug naar waar hun vlucht begon, over het bordes van de Kamer der Laatste Chrysant, waar een plas regenwater van de afgelopen nacht ligt te verdampen, een plas waarin Magistraat Shiroyama de onscherpe weerspiegeling ziet van meeuwen die door zonlichtspaken wentelen. Deze wereld, bedenkt hij, kent maar één meesterwerk, en dat is zij zelf.